(uittreksel uit Hoofdstuk 2 van mijn magnum Opus "Postmoderniteit: Onzekerheid & Onveiligheid", dat ik momenteel zit te schrijven en dat per hoodstuk verkrijgbaar is door te mailen naar politiek2@gmail.com). Er komen 10 hoofdstukken van circa 40 tot 50 pp elk)
4.3. Het modale ontologische argument van Kurt Gödel
Alle hiervoor aangehaalde argumenten voor het bestaan van God falen omdat ze eigenschappen toekennen aan iets waarvan men a priori niet eens weet of het bestaat. Zoiets kan enkel maar als datgene waarvan men niet heeft kunnen vaststellen of het bestaat deductief kan worden afgeleid uit een wetenschappelijke theorie. Zo konden Englert, Broud en Higgs het bestaan van het Higgs boson mathematisch afleiden uit het Standaard Model van de Fysica (zoals dat in 1964 gekend was). Ze konden op grond daarvan stellen dat het boson een spin moest hebben, een antideeltje, en dat het geen elektrische lading had. Voorts konden ze stellen dat het nog te ontdekken boson een massa moest hebben van minimum 115 en maximum 180 GeV/c², enzovoort. Maar welke eigenschappen kan men toekennen aan een God van wie men bij aanvang van de redenering wel moet betwijfelen of hij bestaat? Die God kan niet deductief worden afgeleid uit een wetenschappelijke theorie, dus hoe kan men er een reeks eigenschappen aan toekennen zoals Plantinga doet? Trouwens waarom noemt men hem een “hij”, mannelijk? Antropologen en geologen vonden aanwijzingen dat ten tijde van de natuurlijke arbeidsverdeling (begrip van de socioloog Emile Durkheim, ) het product van de arbeid van de man (jacht) onzeker was, dat van de vrouw (die de voorraadschuren bewaakte) zeker was, en dat dit minstens zo was gedurende het eerste miljoen jaar bestaan van de homo ergaster, tot het vuur werd ontdekt, waardoor metalen werktuigen konden worden vervaardigd die het product van de jacht plots zeker maakten. Tot voor de ontdekking van het vuur bestonden er matrilineaire familiestructuren en was God of waren de goden steeds vrouwelijk. Na de ontdekking van het vuur domineerden de patrilineaire familiestructuren en werd God of werden de goden plots mannelijk. De eigenschappen die men goddelijke wezens toedeelde waren dus cultureel bepaald en toonden aan dat die goddelijke wezens een product waren van de menselijke fantasie die de eigen finaliteit tracht te overstijgen.
Maar wat gebeurt er met het ontologisch argument indien men de per definitie toegeschreven eigenschap van het goddelijk wezen beperkt tot “positief” (tegenovergestelde van “negatief”), dus tot “goed” als tegengesteld aan “kwaad”? Dan kan men het bestaan van God niet langer afleiden uit de definitie van het goddelijk wezen, zoals van Anselmus over Leibniz, tot Malcolm en Plantinga steeds weer werd gedaan. Trouwens, is het wel zo’n goed idee om aan een God, waarvan niets eens weet of hij wel bestaat, de eigenschap “goed = positief” toe te kennen? Zou de mensheid er niet beter af zijn geweest indien niemand het ooit in zijn hoofd haalde dat God misschien bestond? Demografen berekenden dat sinds het ontstaan van de aarde er ongeveer 107,5 miljard mensen op geboren zijn, van wie er nu nog 7, 4 miljard leven. Een verpletterende meerderheid daarvan heeft op scholen – door ouderen die zelf niet konden bewijzen dat Hij bestond – ingepompt gekregen dat God goed en wel bestaat. Maar vergeet men hoeveel van al die mensen werden gefolterd, gemarteld of gedood in naam van die “goede” God? De Spaanse conquistadores hebben in Midden- en Zuid-Amerika meer mensen vermoord dan Hitler en Stalin samen, doodgewoon omdat ze niet geloofden of durfden twijfelen aan het bestaan van die goede God. En ondertussen moorden moslims van de salafistische strekking als die van ISIS, Al Qaeda, Boka Haram, Al Shabaab, Taliban, etc., andere moslims (vaak van sjiitische strekking), onder het schreeuwen van leuzen dat Allah groot is, elkaar in zijn naam uit. Is die goede God geen bron geweest van honderden godsdienstoorlogen? Dus wat is er dan zo goed aan?
Maar O.K., laten we die al te gemakkelijke ethische opmerking, terzijde, en laten we nagaan of er, vertrekkend van de minimale definitie dat een goddelijk wezen “goed” is, een steekhoudend ontologisch argument voor het bestaan van is? Zo’n argument werd – al in 1941 – geformuleerd door de Amerikaans-Oostenrijkse mathematicus, logicus en filosoof Kurt Gödel [1906-1978](1987), iemand die (samen met Gottfried Wilhelm Leibniz, Immanuel Kant, Carl-Friedrich Gauss, Karl Marx, David Hilbert, Albert Einstein, Ludwig von Mises, Emmy Noether, Ludwig Wittgenstein, Michael Kalecki, Elizabeth Anscombe en Niklas Luhmann) m.i. tot de grootste denkers gerekend wordt die ooit op aarde hebben rondgelopen – dus iemand met wie het moeilijk kersen eten valt. Na een protestantse middelbare schoolopleiding aan de Lutherse Evangelische Volksschule in Brünn studeerde hij af in wis- en natuurkunde aan de Universiteit van Wenen. Hij doctoreerde er onder leiding van Hans Hahn over de eerste orde predicaten calculus (het fameuze Gödel’s Completeness Theorem). Nog in Wenen kwam hij al op jonge leeftijd in contact met de filosofen van de Wiener Kreis (Rudolf Carnap, Hans Hahn, Moritz Schlick, Hans Reichenbach, Karl Menger, Karl R. Popper). Daar werd in juni 1936, onder de ogen van Popper, de mathematicus en filosoof Moritz Schlick, op de trappen van het universiteitsgebouw, doodgeschoten door Johan Nelböck, een marxistisch student van Schlick.
Bij Popper leidde dit tot een levenslange traumatische aversie van het marxisme; bij Gödel (die al sinds zijn adolescentie een aanleg voor paranoïde gedrag vertoonde) leidde het tot een zenuwcrisis en een steeds meer uitgesproken panische angst om vergiftigd te worden – een trauma dat hem tot zijn dood zou blijven achtervolgen. Hij werd (onbezoldigd) privaatdocent aan de Universiteit van Wenen, reisde een paar keer naar de Verenigde Staten, en gaf er onder meer gastcolleges aan Princeton University (waar hij Einstein voor het eerst ontmoette). Na de Anschluß van Oostenrijk door Hitler werd het land een onderdeel van nazi-Duitsland en werd de titel van privaatdocent afgeschaft. Omdat de meeste leden van de Wiener Kreis van Joodse afkomst waren, werden de bijeenkomsten afgeschaft en ontvluchtten de meeste leden hun vaderland, onder meer naar het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten. Gödel – die vrijwel geen politieke interesse vertoonde – maar die verdacht was van Joodse sympathieën omwille van zijn lidmaatschap van de overwegend Joodse Wiener Kreis, en die pas (in het geheim) met de zeven jaar oudere Adèle Nimburski-Porkert was getrouwd, besloot pas in januari 1940 met haar naar Amerika te vluchten. Dat deed hij niet door per schip of per vliegtuig de Atlantische Oceaan over te steken, maar wel door met de Transsiberische Express heel de Sovjet-Unie te doorkruisen om dan naar Japan over te vliegen en van daar naar de Verenigde Staten. Hij vestigde zich in Princeton, IL, waar hij een baan kreeg aan het Institute for Advanced Study.
Op Amerikaanse grond begint hij zich steeds meer te interesseren in filosofische vraagstukken. Hij bestudeert er werken van Leibniz en Kant en is het met Kneale eens dat “bestaan” in de verschillende logica’s onmogelijk een predicaat kan zijn. Bij wijze van oefening – en geheel niet met de bedoeling te “bewijzen” dat God bestaat – gebruikt hij in 1941 de symboliek van de modale logica om het ontologisch argument van Leibniz te herschrijven vertrekkend van één eigenschap van het goddelijke (a godlike thing), namelijk dat het goed smile-emoticon positief) is, en van twee definities over de essentie van iets, het bestaan ervan op een nieuwe manier te herschrijven, door “bestaan” te vervangen door “noodwendig zijn”. Zijn ontologisch argument is amper twee bladzijden lang en hij vindt het de moeite van het publiceren niet waard. Zelf is hij een overtuigd theïst die de meeste religies slecht vindt, maar niet “de religie” die zoals de familie, sociologisch een aantal functies vervult. Hij vestigt zich definitief in Princeton en sluit er een hechte vriendschap met de 27 jaar oudere Einstein in wiens gezelschap hij geregeld wandelingen maakt. Einstein zelf komt op de duur enkel nog naar Princeton University – zeker na zijn pensionering in 1944 – om op weg naar huis met Gödel van gedachte te wisselen.
Vanaf 1946 weigert Gödel – die dan veertig jaar is – nog iets te publiceren. Het duurt nog tot 1947 alvorens hij op voorspraak van Einstein en de wiskundige econoom Oskar Morgenstern de Amerikaanse nationaliteit krijgt en tot 1953 alvorens hij vast benoemd wordt als buitengewoon hoogleraar aan Princeton University. Voor de zeventigste verjaardag van Einstein in 1949 schenkt hij hem een tekst over de Gödelse meetkunde waarin hij de veldvergelijkingen van Einstein anders oplost en concludeert dat het begrensde maar uitdijende heelal rond draait. Zijn psychische moeilijkheden nemen vanaf 1955 snel toe. Zijn panische angst om vergiftigd te worden wordt zo groot dat hij op Einstein en Morgenstern na geen contacten meer onderhoudt met de buitenwereld. In 1971 wordt hij professor emeritus. Als in 1977 zijn vrouw Adèle naar de kliniek moet voor een langdurige ingreep en pas zes maanden later in een invalidenwagentje het hospitaal van Princeton kan verlaten heeft hij al die tijd niets meer gegeten. Bij haar terugkeer weegt hij amper nog 35 kilogram. Hij wordt nog opgenomen in de kliniek maar sterft er op 14 januari 1978 aan ondervoeding. Adèle sterft drie jaar later.
“Axiom 1: If φ is good, and φ forces ψ (that is, it's necessarily true that anything with property φ has property ψ), then ψ is also good.
Axiom 2: For every property φ, exactly one of φ and ¬Ï† is good. (If ¬Ï† is good, we may as well say that φ is bad.)
Theorem 1 (Good Things Happen): If φ is good, then it's possible that something exists with property φ.
Definition 1: We call a thing godlike when it has every good property.
Axiom 3: Being godlike is good.
Theorem 2 (No Atheism): It's possible that something godlike exists.
Definition 2: We call property φ the essence of a thing x when (1) x has property φ, and (2) property φ forces every property of x.
Axiom 4: If φ is good, then φ is necessarily good.
Theorem 3 (God Has No Hair): If a thing is godlike, then being godlike is its essence.
Definition 3: We call a thing indispensable when something with its essence (if it has an essence) must exist.
Axiom 5: Being indispensable is good.
Theorem 4 (Yes, Virginia): Something godlike necessarily exists.” (Mathematics Stackexchange, 2013).
0 Reacties