OVER HET BASISINKOMEN: UBI NEEN, NIT JA

3. Vraag #2: Zal de hoge werkloosheid dwingen tot invoering van UBI? 
UBI staat voor unconditional basic income, afgeleid van een idee dat op het einde de jaren 1840 ontstond binnen de communes die na de dood van de Franse utopische socialist Charles Fourier (1772-1837) werden opgericht. De grote verdediger van een basisinkomen voor iedereen was de Belgische zelfbenoemde jurist en zakenman Joseph Charlier (1816-1896). Hij vond dat mensen die werkloos waren recht hadden op veel meer dan liefdadigheid. Zo vond hij het de taak van de overheid om de armoede te bestrijden door iedere burger het recht te geven op een minimaal basisinkomen. Zonder de Schotse econoom John Stuart Mill (1806-1873) die sympathie voelde voor het fourierisme ware het werk allicht vergeten geworden binnen de economische wetenschap, ware het niet dat Mill een jaar later aandacht besteedde aan het voorstel in zijn Principles of Political Economy (1849). De idee waaide over naar Amerika waar de conjunctuureconoom Henry George (1839-1897) in zijn bestseller Progress and Poverty (1879) voorstelde om een land value tax in te voeren om met dat overheidsinkomen de armoede te bestrijden. Hierbij dacht hij hoofdzakelijk aan de groep werklozen die bij economische crises telkens sterk toenam en geen middelen had om in het levensonderhoud te voorzien. Hieruit ontstond een beweging die men het Georgisme noemt. Het zal nog duren tot midden de Grote Depressie – die gepaard ging met nooit eerder geziene werkloosheid – alvorens de gedachte aan een basisinkomen wind in de zeilen krijgt. De Amerikaanse Democraat Huey P. Long (1893-1935) die van 1928 tot 1932 gouverneur van Louisiana was, daarna senator, startte in 1934 de beweging Share Your Wealth met de bedoeling de armoede de wereld uit te bannen. Als onverbeterlijke populist deed hij een waslijst van voorstellen, de ene nog utopischer dan de andere, om de strijd tegen de armoede te financieren, bijvoorbeeld dat al wie meer dan 5 miljoen dollar erfde het overschot aan de staat moest afstaan en een progressieve rijkentaks die opliep tot 100 procent voor inkomens van meer dan 100 miljoen dollar, later herzien tot 50 miljoen dollar. In 1935 kondigde hij zijn kandidatuur voor de presidentsverkiezingen voor de presidentsverkiezingen aan om een maand later te worden neergeschoten door de schoonzoon van een tegenkandidaat. Hij stierf twee dagen later. Zijn weduwe zette de beweging Share Your Wealth nog jaren verder.


Friedrich A. Hayek (1899-1992) is de eerste van 7 Nobelprijswinnaars Economie die in 1945 in zijn Road to Serfdom de gedachte aan een basisinkomen als onderdeel van de theoretische economie zal verdedigen. Hij schrijft: “There can be no doubt that some minimum of food, shelter, and clothing, sufficient to preserve health and the capacity to work, can be assured to everybody.

[This is] no privilege but a legitimate object of desire … [that] can be provided for all outside of and supplementary to the market system.” Over hoe dit gefinancierd moet worden blijft hij extreme vaag. James E. Meade (1907-1995) is de tweede Nobelprijswinnaar die al in 1955 alludeert op de noodzaak van een minimum inkomen om economische onzekerheid te vermijden. Het zal nog tot 1989 duren alvorens hij een model van volledige werkgelegenheid uitwerkt, gesteund op aanvullingen van de laagste lonen door taxatie. Het model zal later worden toegepast in Brazilië. Het zal allicht verrassen dat de anders zo conservatieve Milton Friedman (1915-2006) de derde Nobelprijswinnaar is die een sociaal programma voorstelt dat iedereen een minimum inkomen garandeert. Daarbij gaat hij niet zo ver een UBI voor iedereen te bepleiten, maar verdedigt hij een NIT (negative income tax): als iemands inkomen te laag is moeten er geen belastingen worden betaald maar vult de overheid het inkomen aan. In 1980 schrijven hij en zijn vrouw hierover: “We should replace the ragbag of specific welfare programs with a single comprehensive program of income supplements in cash — a negative income tax. It would provide an assured minimum to all persons in need, regardless of the reasons for their need, while doing as little harm as possible to their character, their independence, or their incentives to better their own conditions. A negative income tax provides comprehensive reform which would do more efficiently and humanely what our present welfare system does so inefficiently and inhumanely.” De term NIT is afkomstig van de sociaal bewogen Britse schrijfster Juliet E. Lady Rhys-Williams (1898-1964). Een vierde gelauwerde econoom, James Tobin (1918-2002), onderzocht in 1967 of een NIT in de Verenigde Staten uitvoerbaar was, vond dat het kon, en kaartte de idee vijf jaar later, onder meer samen met Paul A. Samuelson, aan het Congres aan. Twee andere keynesianen, John Kenneth Galbraith (1908-2006) in de tweede editie van zijn Affluent Society van 1966 en (een vijfde Nobelprijswinnaar), Robert M. Solow (°1923) in An Economist’s View of the Income Maintenance Experiments van 1986 verdedigen, zij aan zij met én de Oostenrijkers én de monetaristen – die anders het zonlicht in de ogen van de andere niet kunnen verdragen – de NIT. 


Galbraith schrijft: “We need to consider the one prompt and effective solution for poverty, which is to provide everyone with a minimum income. The arguments against this proposal are numerous, but most of them are excuses for not thinking about a solution, even one that is so exceedingly plausible. Idleness, we agree, is demoralizing. But even here there is a question: Why is leisure so uniformly bad for the poor and so uniformly good for the exceptionally well-to-do? We can easily afford an income floor. … And there is no antidote for poverty that is quite so certain in its effects as the provision of income.” Solow schrijft: “I should add that experiments have the added advantage of providing some information about the system’s capacity to administer and operate a new policy mechanism. This is important; it is something that the Manpower Demonstration Research Corporation has always paid a lot of attention to in its experiments and demonstrations. The main disadvantage of the social experiment as a policy tool is that it may often leave us having to explain to ourselves why we do not do the right thing, when it is costly but not terribly costly. But that is not a serious problem either. One of the things Americans are best at is kidding themselves along.” 


De gedachte dat armoede tegen een relatief lage kost kan worden bestreden door een NIT, heeft in de Jaren 1960 tot het einde van de Petroleum crisis een waslijst aan verdedigers gekregen. In dat opzicht kunnen de socio-econoom Robert Theobald, de 1964 Nobelprijswinnaar voor de Vrede Martin Luther King, de sociaal psycholoog Erich Fromm van de Frankfurter Schule, de sociaal antropologe Margret Mead, de futuristische architect Buckminster Fuller, de Amerikaanse senator George McGovern, en tal van anderen worden vermeld. De vraag waarom armoede dan blijft bestaan werd keurig beantwoord door de Duits-Amerikaanse sociologische functionalist Herbert Gans (°1927) in zijn The Positive Functions of Poverty. Daarin legt hij, helemaal in de geest van Robert K. Merton (de grondlegger van het functionalisme), uit dat armoede een sociaal verschijnsel is, en dat het als alle sociaal verschijnselen blijft voortbestaan zolang het een positieve balans van eufunctionele gevolgen heeft. Armoede kan niet worden afgeschaft zolang er een groep mensen, die het binnen de samenleving voor het zeggen heeft, er profijt uit haalt. Dat zijn niet zelden groeperingen van ondernemers en hun politieke waterdragers.


Tegen 1986 zijn economen, sociologen, psychologen en antropologen – zowel conservatieven als progressieven – het erover eens dat een gewaarborgd inkomen betaalbaar is via het systeem van negative income tax. Voor de Belgische marxistische socioloog Philippe van Parijs (°1951) en de Britse econoom Guy Standing (°1948) is dit aanleiding om vanaf nu te ijveren voor een onvoorwaardelijk basisinkomen (UBI) voor iedereen, wat een hele stap verder gaat. Van Parijs omschrijft UBI als volgt: “By universal basic income I mean an income paid by a government, at a uniform level and at regular intervals, to each adult member of society. The grant is paid, and its level is fixed, irrespective of whether the person is rich or poor, lives alone or with others, is willing to work or not. In most versions–certainly in mine–it is granted not only to citizens, but to all permanent residents. The UBI is called "basic" because it is something on which a person can safely count, a material foundation on which a life can firmly rest. Any other income–whether in cash or in kind, from work or savings, from the market or the state–can lawfully be added to it. On the other hand, nothing in the definition of UBI, as it is here understood, connects it to some notion of ‘basic needs.’ A UBI, as defined, can fall short of or exceed what is regarded as necessary to a decent existence. I favor the highest sustainable such income, and believe that all the richer countries can now afford to pay a basic income above subsistence. But advocates of a UBI do not need to press for a basic income at this level right away. In fact, the easiest and safest way forward, though details may differ considerably from one country to another, is likely to consist of enacting a UBI first at a level below subsistence, and then increasing it over time.”


Van Parijs en Standing hebben in 1986 BIEN (Basic Income European Network) gesticht en zijn sindsdien de locomotieven van het basisinkomen voor iedereen. In 2002 heeft Standing in Genève het eerste BIEN Congres georganiseerd. Onder de andere fervente verdedigers van UBI kunnen de Oostenrijkse filosoof André Gortz (1923-2007) (medeoprichter van Le Nouvel Observateur), de Canadees-Amerikaanse filosoof Peter Vallentyne (°1953), de links-libertaire Canadees Hillel Steiner (°?) en de Schotse economiste Alisa McKay (1963-2014) worden vernoemd. Samen met Van Parijs en Standing hebben ze wereldwijd politieke invloed uitgeoefend op politieke partijen die het basisinkomen in hun programma hebben opgenomen. In de Verenigde Staten en Japan zijn dat de Greens; in heel Europa – inclusief Turkije – de Piratenpartij; daarnaast: in Duitsland Die Linke; in het Verenigd Koninkrijk Green Party of England and Wales, de Scottish Green Party, en de Scottish Socialist Party; in Nederland Groen-Links, enzovoort. In België hebben de ecologisten het basisinkomen een tijd lang verdedigd maar daarna niet meer. Dat het overal marginale politieke partijtjes zijn gebleven houdt ongetwijfeld verband met het feit dat de grootste verdedigers veel te weinig macro-econoom of econometrist zijn om netjes te berekenen hoeveel dat moet kosten. Volgens de Amerikaan Allan Sheahen mogen we die vraag zelfs niet eens stellen: “When we ask: ‘What will it cost?’ we make a mistake. We should ask: ‘To what are we committed?’ In World War II, we didn’t say: ‘What will it cost to defeat Hitler?’ We went out and did what we had to do.” Wat door een schare van UBI aanhangers ter zake wordt voorgesteld is een waslijst van meestal even ontoereikende als fantasmagorische plannen die eindeloos tekort schieten. In 2000 heeft een topeconoom, zowat een laatste universeel genie, een puur rekenwonder, en de zesde Nobelprijswinnaar in de rij, Herbert A. Simon (1916-2001), een raming gemaakt hoeveel UBI de Amerikaanse overheid moet kosten. Hij hield het op een vlaktaks van 70 procent in de Verenigde Staten:


“I am in strong general agreement with Philippe Van Parijs’s argument for a UBI or ‘patrimony’ a portion of the product of a society that should be shared by all of those who inhabit that society. To establish such a patrimony is equivalent to recognizing shared ownership of a significant fraction of the resources, physical and intellectual, that enable the society to produce what it produces. As the essay makes a very strong case for the UBI and its feasibility, I will limit my comments to just two issues: (1) why a UBI (or patrimony) would be just; and (2) some problems of incentives that such a system poses and that need to be handled effectively. (…) On moral grounds, then, we could argue for a flat income tax of 90 percent to return that wealth to its real owners. In the United States, even a flat tax of 70 percent would support all governmental programs (about half the total tax) and allow payment, with the remainder, of a patrimony of about $8,000 per annum per inhabitant, or $25,000 for a family of three. This would generously leave with the original recipients of the income about three times what, according to my rough guess, they had earned.” “I am not so naive as to believe that my 70% tax [required to fund a UBI of $8,000 p.a. with a flat tax – PVP] is politically viable in the United States at present, but looking toward the future, it is none too soon to find answers to the arguments of those who think they have a solid moral right to retain all the wealth they earn.”


Van Parijs somt een aantal bezwaren tegen UBI op en probeert die, vaak op overtuigende manier, te ontzenuwen. Maar wat gedaan met de hardnekkige aversie van een meerderheid die niet wil meebetalen voor mensen die luiheid boven werken verkiezen? Hierover schrijft Van Parijs: “A third objection is moral rather than simply pragmatic. A UBI, it is often said, gives the undeserving poor something for nothing. According to one version of this objection, a UBI conflicts with the fundamental principle of reciprocity: the idea that people who receive benefits should respond in kind by making contributions. Precisely because it is unconditional, it assigns benefits even to those who make no social contribution – who spend their mornings bickering with their partner, surf off Malibu in the afternoon, and smoke pot all night. One might respond by simply asking: How many would actually choose this life? How many, compared to the countless people who spend most of their days doing socially useful but unpaid work? Everything we know suggests that nearly all people seek to make some contribution. And many of us believe that it would be positively awful to try to turn all socially useful contributions into waged employment. On this background, even the principle ‘To each according to her contribution’ justifies a modest UBI as part of its best feasible institutional implementation.


But a more fundamental reply is available. True, a UBI is undeserved good news for the idle surfer. But this good news is ethically indistinguishable from the undeserved luck that massively affects the present distribution of wealth, income, and leisure. Our race, gender, and citizenship, how educated and wealthy we are, how gifted in math and how fluent in English, how handsome and even how ambitious, are overwhelmingly a function of who our parents happened to be and of other equally arbitrary contingencies. Not even the most narcissistic self-made man could think that he fixed the parental dice in advance of entering this world. Such gifts of luck are unavoidable and, if they are fairly distributed, unobjectionable. A minimum condition for a fair distribution is that everyone should be guaranteed a modest share of these undeserved gifts. Nothing could achieve this more securely than a UBI. Such a moral argument will not be sufficient in reshaping the politically possible. But it may well prove crucial. Without needing to deny the importance of work and the role of personal responsibility, it will save us from being over-impressed by a fashionable political rhetoric that justifies bending the least advantaged more firmly under the yoke. It will make us even more confident about the rightness of a universal basic income than about the rightness of universal suffrage. It will make us even more comfortable about everyone being entitled to an income, even the lazy, than about everyone being entitled to a vote, even the incompetent.”


Gesteld dat ondanks de erg hoge kost, een vlaktaks van 70 procent, men dit system toch zou doorvoeren, dan creëer je op zijn minst een afgunstmaatschappij waarbij zij die niet werken voorwerp zullen zijn van “racistische woede”. Daarmee bedoel ik wat in onze welvaartmaatschappij vrijwel dagelijks wordt gehoord en er de eerste bron van racisme is: het feit dat vreemdelingen er toestromen, er woonst en inkomen krijgen zonder ooit een cent te hebben aanbetaald in het gastland dat hen opvangt. Zoiets – UBI – krijg je, voorlopig toch, bijzonder moeilijk verkocht. Ondanks een reeks voordelen blijft de modale burger er weigerachtig tegenover staan omdat in het UBI stelsel van de armste tot de rijkste maandelijks eenzelfde bedrag krijgt, ongeacht wie al dan niet werkt, ongeacht wie al dan niet legaal in het land verblijft.


De vraag of we straks een UBI-stelsel moeten invoeren is vooral voor Europa dwingend. Ondanks een (bescheiden) economische herneming blijft de werkloosheid er veel te hoog. Vooruitzichten dat de werkloosheidsgraad er snel zal dalen zijn een vorm van wishful thinking. Het vermoeden is gewettigd dat als de op zeepbellen drijvende structurele crisis in Europa aanhoudt, automatisering en robotisering ertoe zullen leiden dat het aantal arbeidsplaatsen niet langer gelijke tred zal kunnen houden met de groei van de beroepsbevolking. Een voor de hand liggende oplossing, het aantal arbeidsuren per tewerkgestelde terug te schroeven, zal nimmer aanvaard worden als dat met loonverlies gepaard gaat. Maar, zoals het McKinsey Global Institute rapport van mei 2013 aantoont, stelt het probleem zich ook in de Verenigde Staten. Hierover schreef Paul Krugman (°1953) – de zevende Nobelprijswinnaar die een gewaarborgd inkomen genegen is – in de New York Times:


“Even a quick scan of the report’s list suggests that some of the victims of disruption will be workers who are currently considered highly skilled, and who invested a lot of time and money in acquiring those skills. For example, the report suggests that we’re going to be seeing a lot of “automation of knowledge work,” with software doing things that used to require college graduates. Advanced robotics could further diminish employment in manufacturing, but it could also replace some medical professionals. (…) Education, then, is no longer the answer to rising inequality, if it ever was (which I doubt). So what is the answer? If the picture I’ve drawn is at all right, the only way we could have anything resembling a middle-class society — a society in which ordinary citizens have a reasonable assurance of maintaining a decent life as long as they work hard and play by the rules — would be by having a strong social safety net, one that guarantees not just health care but a minimum income, too. And with an ever-rising share of income going to capital rather than labor, that safety net would have to be paid for to an important extent via taxes on profits and/or investment income. I can already hear conservatives shouting about the evils of “redistribution.” But what, exactly, would they propose instead?”


Een stijgende werkloosheid zal het kapitalisme dwingen werk te maken van of een UBI-stelsel; of een systeem van negatieve inkomensbelasting (NIT). Voorlopig zal een NIT met een vlaktaks stelsel allicht volstaan om al wie door de robotisering uit de markt wordt gestoten, en al wie het opgeeft nog langer naar een job te zoeken, een gewaarborgd inkomen te bezorgen. Om dit te kunnen blijven bekostigen zal er zeker moeten worden bezuinigd, bijvoorbeeld op allerlei transferinkomens. Voorts zal een rijkentaks dan wel verplicht worden, bijvoorbeeld voor gezinnen die eigenaar zijn van meer dan één woning en a fortiori voor gezinnen die eigenaar zijn van een onroerend goed dat meer dan bijvoorbeeld een miljoen euro waard is. Daarmee kan niet gevlucht worden naar de fiscale paradijzen. Dus moet er werk worden gemaakt van een vastgoed eigendomsregister waarbij onafhankelijke experten de waarde van woningen schatten of herschatten.

Een reactie posten

0 Reacties